‘Ik heb altijd heel veel angst gehad’, zegt Daan Heerma Voss (28) halverwege het gesprek. ‘Voor alles eigenlijk. Voor naar school gaan, voor mensen zien, ik was altijd bang dat ik het niet zou kunnen. Dat ging verder dan een overhoring wel of niet halen, het ging erover of ik het wel vol zou houden. Of ik het leven wel zou kunnen. Er waren periodes dat ik niet echt functioneerde. Ik ging wel naar college, maar elke pauze zocht ik een wc op om een angstaanval te krijgen. Ja, ik was een kanjer.’
Hoe was dat, zo’n angstaanval? ‘Geen adem krijgen. Hyperventileren, de Tony Soprano-routine. Ik heb nooit precies geweten waar het vandaan komt. Misschien is het zo’n couveuseverhaal, ademtekort bij de geboorte. Eigenlijk is het leven voor mij heel lang een zoektocht geweest naar een manier om met die angst om te gaan. Sinds ik schrijf is het weg. Maar dit gaat geen als-kind-had-ik-alleen-maar-angstaanvallen-huilverhaal worden, toch? Ik vind het altijd heel vervelend als mensen hun persoonlijk leed uitbuiten voor een boek.’
Misschien vreemd, zegt hij, om dit uit de mond te horen van de schrijver van De Vergeting (2013), een boek dat – op het eerste gezicht – immers puur autobiografisch leek te zijn en dat ging over het tijdelijke geheugenverlies waarmee op hij op een ochtend wakker werd. Hoewel er ‘roman’ op stond, heette de hoofdpersoon Daan Heerma van Voss en ging het wel degelijk over hemzelf, over zijn vrienden, zijn ex-vriendin en zijn ouders – zo herkenbaar dat zijn moeder, socioloog Christien Brinkgreve, al ín het boek bezwaar maakt dat het ‘allemaal wel erg dichtbij komt’. Daarbij protesteert ze tegen Daans herinneringen; zij was het die vroeger urenlang ‘s nachts met hem in de douche zat als hij het benauwd had, niet zijn vader – waarom is zij zo onzichtbaar in het boek? Omdat hij het zich zo herinnert, stelt Daan Heerma van Voss; de werking van het geheugen is juist een van de thema’s. Maar dat boek, zegt hij, was ook een spel met feiten en fictie en juist een aanklacht tegen het feit dat het privéleven van schrijvers meer belang lijkt te wekken dan hun boeken: ‘Als je alleen maar over jezelf schrijft, ontploft zo’n boek helemaal.’
In de kritieken is juist dat je verweten. ‘Exhibitionisme is juist het thema van dat boek. Als recensenten vervolgens schrijven: ‘Het is zo exhibitionistisch’ – tja. Wat kan ik erop zeggen?’
Het antwoord ligt er nu in de vorm van zijn nieuwe boek, Het land 32, dat totaal anders is, vuistdik, ambitieus, beklemmend, hallucinatoir soms, en dat eind februari bij De Bezige Bij verschijnt. ‘Overigens wil ik, zoals je zult begrijpen, vooral praten over Het nieuwe Boek. Dat heb je?’, mailt hij een paar dagen voor het interview. We hebben afgesproken in een groot, gloednieuw hotel aan het IJ waar hij de nacht heeft doorgebracht met Arie Boomsma –knuffel ten afscheid in de lobby – en denker des vaderlands René Gude. Voor een experiment: 24 uur aan de Ritalin, om te ervaren wat het met je doet. Gisteravond heeft hij de laatste dosis genomen, het spul is inmiddels uitgewerkt. ‘Ik vond het behoorlijk heftig, een beetje drugsachtig’, zegt Heerma van Voss als hij koffie heeft gehaald aan het ontbijtbuffet. ‘Ik had het nooit eerder geslikt. Mijn vader zei wel: als je nu was opgegroeid, was je waarschijnlijk als ADHD’er getypeerd.’
Een ‘schokkende bijwerking’ vindt hij de media-aandacht voor zo’n experiment. ‘De Wereld Draait door, Pauw en Witteman, RTL Late Night, iedereen hing aan de telefoon. Het medialandschap is een soort reservaat waarin een paar mensen onbeperkt een podium krijgen. Als Arie Boomsma ’s ochtends ergens een gestoord lekkere croissant heeft gegeten, kan hij daar ’s avonds overal over komen vertellen als hij wil. En de rest, wat ze ook doen, komt daar gewoon niet tussen.’
Schaar jij jezelf tot degenen die er niet tussen komen? ‘Nee, ik voel me niet tekort gedaan, ik zit er ergens tussenin. Ik was ook bij De Wereld Draait Door, om mijn boek te pitchen.’
‘Een grote roman’, noemde hij Het land 32 bij die gelegenheid, ‘waarvan ik niet wist dat ik het in me had.’ Geen Daan dit keer, maar een hoofdpersoon die zich de ene keer Stanley en de andere keer Marlon Brando noemt en die haast zonder eten moet zien te overleven in een gebouw dat het midden houdt tussen een gevangenis en een (psychiatrisch?) ziekenhuis. Stanley/Marlon Brando moet verhalen vertellen om een ziek meisje in leven te houden, dat Penny Lane heet en dat naast een oude bewaker de enige andere levende ziel is in het complex. Drie jaar heeft Heerma van Voss in totaal aan de roman gewerkt, al kwamen er ook andere boeken tussendoor.
Een vriend van je vertelde dat je schrijft alsof je topsport bedrijft. ‘Dit boek was heftig, ja fysiek zwaar. Ik ben me er een paar maanden behoorlijk in verloren. In de periode dat ik meest onbarmhartige delen schreef ben ik veertien kilo afgevallen, ik was er vrij slecht aan toe. Ik schreef, ik ging een paar uur naar de sportschool – ik heb nooit goed geslapen, dat kan ik alleen maar als ik mijzelf heb afgemat –, dan kon ik een paar uur slapen en dan schreef ik weer verder. Ik sprak niemand, was van alles vervreemd. Af en toe kwam mijn redacteur langs met sinaasappels omdat ze vond dat ik ongezond werd, maar het was wel functioneel. Ik moest fysiek doorvoelen wat mijn hoofdpersoon meemaakt. Ik kon niet dit overdag schrijven en dan ’s avonds pinda’s naar binnen gooien op een of andere boekpresentatie.’
Het lijkt wel method acting. ‘Method writing, ja. Het klinkt koket, dat weet ik wel, maar het kon niet anders om de diepte te bereiken die ik wilde met dit boek. Het was ook een lekkere eenzaamheid. Ik voelde me desolaat en wanhopig soms, maar ook euforisch. Want ik heb ook nog nooit zoveel plezier gehad in het schrijven van een boek. Ik zat soms hardop te lachen. Ik wil veel met dit boek en als het schrijven dan goed gaat, voel je je een pionier. Een loser-pionier, maar toch.´
Wat wil je vertellen met dit boek? ‘Als ik zeg dat het over de kracht van verhalen gaat, is dat alweer bijna een cliché. Maar daar gaat het wel over, aan de behoefte die we hebben aan een groot verhaal, om daarin houvast te vinden in deze verbrokkelde tijd. Om grote antwoorden te vinden – wie je bent, wat je plek in de wereld is, wat vertellen we anderen om onszelf te kunnen geloven? – moet je grote vragen stellen en dat heb ik in dit boek gedaan. Volgens mij is het iets heel bijzonders geworden. Iets wat er echt nog niet is. Als je je eraan committeert, kan het zomaar een belangrijk boek voor je zijn.’
‘Het enige waardoor je jezelf als mens kunt vergeten, is een groot verhaal. Niets anders vult die leegte. Je kunt reality-tv kijken of films, maar dat overkomt je, daar ga je geen verbond mee aan. Ik ben gek op sommige films, maar zie ik The Joker in Batman, dan denk ik: Heath Ledger, snap je, het wordt nooit echt van mij. Een boek heeft een eigen leven. Cees Nooteboom kan tegen me zeggen wat hij wil, maar Rituelen is van mij. Hij staat buiten de liefde tussen mij en dat boek.’
Het voorbeeld is niet uit de lucht gegrepen: Heerma van Voss interviewde Cees Nooteboom voor Vrij Nederland, net als andere schrijvers onder wie Hella Haasse, Rutger Kopland en Remco Campert. Samen met zijn beste vriend Daniël van der Meer, oprichter van literair tijdschrift Das Magazin, maakte hij ook een serie bekroonde interviews voor De Groene Amsterdammer. De twee zaten samen op het Vossius Gymnasium in Amsterdam, waar Daan met zijn – eveneens schrijvende – broer Thomas opgroeide als zoon van hoogleraar Brinkgreve en VPRO-bestuurder Arend-Jan Heerma van Voss. ‘Niet het gemakkelijkste gezin’, zegt hij daarover, maar wel een bevoorrecht milieu, waardoor hij aarzelt om over zijn angsten te praten. ‘Dat is schaamte. Ik bedoel: ik heb veel plezier en geluk gehad in mijn leven en toch wilde ik vaak niet meer. Daar schaam ik me voor, want mijn leven rechtvaardigt dat niet.’
Je bedoelt: geen jeugdtrauma’s. ‘Precies. Ik ben van psycholoog naar psycholoog gegaan en als zo’n gast dan begon te vissen naar vroeger, dacht ik: ik zit hier niet goed, wat ben ik voor een aansteller? Kom op, zeg. Mensen die geboren zijn in Amsterdam-Zuid en klagen dat ze het zo zwaar hebben gehad, daar moet je heel sceptisch tegenover staan.’
Het is toch niet zo dat de één meer recht heeft op angst dan de ander? ‘Ha, nu klink je als mijn psychiater. Het is wel eens getest bij mij: er zit een angststofje in de hersenen en bij mij is dat op zo’n niveau dat ik permanent het gevoel heb in levensgevaar te zijn. Wat tamelijk ridicuul is.’
Op welke manieren ben je behandeld? ‘Van faalangsttraining tot traumatherapie en EMDR, the works. Bij dat laatste moet je over je trauma vertellen en jezelf daarbij zo conditioneren dat het gewoon een herinnering wordt. Zonder lading, noemen ze dat.’
Heb je een voorbeeld? ‘Ik weet nog dat ik moest afzwemmen, en dat moest met kleren aan. Mijn ouders namen dat heel serieus, dus ik droeg kaplaarzen en een heel zwaar joggingpak en een winterjas, alsof ik een poolreis moest gaan maken, terwijl anderen in een hemd stonden en een korte broek die eigenlijk een zwembroek was. Dus ik verzoop de hele tijd – die angst heeft ook altijd te maken met geen adem krijgen. Ik weet nog dat ik mijn ouders op de tribune zag en dacht: waarom kan bij ons nu nooit eens iets normaal? Maar goed, dat is dus een jeugdtrauma van niks. Iedereen heeft zulke herinneringen.’
Het zegt wel iets over hoe hoog je ouders de lat legden. ‘Misschien wel, ja.’
En pillen? Heb je angstremmers gekregen? ‘Die helpen, ik slik het een en ander, ja. Maar nu wordt het wel heel pathologisch allemaal.’
Buiten dat: je bent gaan schrijven en hebt daarmee het geluk gevonden. ‘Nou, mijn band met geluk is niet vanzelfsprekend. Ik kan het wel ervaren, maar het verglijdt snel, en als ik het voel, wantrouw ik het ook. Dat komt ook omdat het relatief nieuw is. Geluk was vroeger altijd: het even niet voelen van angst.’
Begrijp hem niet verkeerd: de angst heeft hem ook veel gebracht, zegt hij. ‘Het heeft me eenzaam gemaakt, maar ook soeverein. Ik ben niet chantabel. Niemand kan mij iets aandoen wat ik mezelf al niet heb aangedaan. Ik doe me niet anders voor dan ik ben, ik slijm niet bij mensen, je kunt me zo op een podium zetten, dat soort dingen heb ik altijd gedurfd. Dwars door de angst heen, al stortte ik daarna volledig in.’ Het heeft hem ook productief gemaakt: ‘Ik kan niet zomaar niks doen. Angst is een heel sterke drijvende kracht. Al die angsten en neurosen kan ik inzetten voor mijn werk, ze hebben een doel gekregen. Als ik me heel slecht voel kan ik een personage creëren dat zich slecht voelt – ik weet waar mensen bang voor zijn, mijn psychologisch inzicht is er aanzienlijk door vooruitgegaan.’ Wat – ho! – niet betekent dat schrijven therapeutisch voor hem is. ‘Als een schrijver zegt dat zijn boek zo therapeutisch heeft gewerkt, denk ik: val mij daar niet mee lastig. Doe dat maar in je vrije tijd.’
Maar ik kan me wel voorstellen dat angst een inspiratiebron is. Net als je geheugenverlies en je verloren geliefde, je ex in De vergeting, die ook weer een rol lijkt te spelen als het meisje Penny in je nieuwe boek. ‘Ik snap dat je dat denkt, maar in dit boek verwijs ik juist niet naar echte mensen. Ik denk dat Het land 32 de autobiografie echt ontstijgt.’
Toch vroeg ik me af: als je 28 bent en je vierde roman op je naam hebt staan, heb je dan genoeg meegemaakt om over te schrijven? ‘Ja, zonder meer. Het is een misvatting dat een schrijver zijn zolderkamer uit moet. Er zijn heel goede schrijvers die überhaupt nooit iets meemaken en alles achter hun bureau verzinnen. Volgens mij ben je een slechte schrijver als je je materiaal alleen maar haalt uit echt beleefde dingen. Als ik na Zonder tijd te verliezen, mijn tweede roman die nogal autobiografisch was, goed ook, maar niet heel vernieuwend, weer zo’n zelfde boek had geschreven, had je kunnen zeggen: hou er even mee op en ga wat leven. Maar als je Het land 32 hebt gelezen, kun je die vraag volgens mij niet meer stellen. Ik heb voor mijn 28 jaar al veel gezien, gehoord en gevoeld.’
En je verbroken relatie… ‘Natuurlijk speelt het thema van de onbereikbare vrouw weer een rol. Ik kan het niet begrijpen als de liefde voor een schrijver géén thema is. Maar misschien is het meer nog dan de liefde het verlangen naar intimiteit waar ik het over heb. Iedereen voelt het, en tegelijkertijd durven steeds minder mensen zich kwetsbaar op te stellen. Iedereen heeft zich geharnast. Ik ook. Terwijl: de momenten waarop je werkelijk samenvalt met een ander, dat is iets als verlossing.’
Ben jij meer of minder geharnast dan anderen? ‘Meer dan anderen… Ja, ik denk meer.’
Van vrienden van je hoorde ik dat je een haast onmogelijke loyaliteit eist van de mensen om je heen. En dat je lang bijna obsessief bezig was met je ex-vriendin. ‘Nou, obsessief. Ik was natuurlijk knetter, maar obsessief, nee.’
Je bood haar een petitie aan om haar terug te krijgen, die je door negentig mensen had laten ondertekenen. ‘Omdat ik wist dat het zou mislukken. Wie gaat er nou op zo’n petitie in? Zelfs de UPC-monteur had hem ondertekend. Als je de UPC-monteur over je liefdesleven vertelt, heeft het al behoorlijk aan lading verloren. Dus het was ook een manier om het te fictionaliseren, om personages van ons te maken – dat het over was, daar had ik wel vrede mee. Waar ik niet tegen kan, is als de herinnering ontkend wordt. Dat wat het ene moment de hele wereld was, een tijdje later vergeten lijkt. Ik wil steeds de bevestiging krijgen dat het écht was wat we hadden. Dat ik het niet verzonnen heb.’
Heb je nu een vriendin? ‘Ja. Ik heb haar nog nooit mijn vriendin genoemd, maar dat is ze wel. Dat meisje dat je net zag bij het ontbijt. Mooi is ze, hè?’’
Ze zei ‘tot ziens’ tegen je. ‘Ja, dus? Vind je dat vrijblijvend? Wat zeggen mensen anders: ‘Schat, tot vanavond, koop jij alvast de aardappelen?’ Nee, nee. Not me.’
Overigens: het is ‘meer iets van vroeger’, zegt hij, die onvoorwaardelijke loyaliteit die hij eiste van anderen. ‘Uit de tijd van de angst. Er waren maar heel weinig mensen die ik daarin toeliet, en als ze daar niet goed mee omgingen, dan werd er iets beschadigd. Als ik op mijn kwetsbaarst ben geweest en ik hoor dat erover geroddeld wordt, dan kom ik daar niet overheen. Dat soort gif wil ik niet in mijn leven, dat snijd ik er uit. Daar ben ik altijd vrij radicaal in geweest.’
Is die onvoorwaardelijke loyaliteit iets wat je van huis uit hebt meegekregen? ‘Nee. Het is eerder een reactie op het diepe wantrouwen waarmee ik ben opgegroeid.’
Wantrouwen waartegen? ‘Mijn vader is een diep wantrouwig mens. Dat is werkelijk iemand die geluk wantrouwt, en het ook nooit zal accepteren. Toen hij klein was is zijn zusje overreden, Dokie, hij heeft er een mooi boek over geschreven. Zijn ouders hebben dat altijd geprobeerd voor hem te verzwijgen. Vandaar zijn wantrouwen, juist ten opzichte van de mensen van wie hij houdt.’
Ik hoorde hem in een radio-interview vertellen dat hij de krant eerder vertrouwde dan zijn ouders. ‘Ja, dat is zo, wat om meerdere redenen lastig is. Ook omdat hij zich niet kan verhouden tot fictie. Dat komt hem te dichtbij verzinsels en verzinsels zijn al gauw leugens.’
Hoe is jullie band? ‘De laatste jaren gaat het beter, maar het is ingewikkeld. Hij voelt zich eigenlijk alleen goed, waardevol, als hij nodig is. Dus als het slecht met mij ging, vond hij dat ook wel prettig, want dan had hij nut. En zodra het beter met mij ging, had hij daar moeite mee, want dan had hij minder controle over me. Hij kan het eigenlijk van niemand hebben als die gelukkig is. René Gude, een goede vriend van hem, zegt het ook: mijn ziekte is een uitkomst voor Arend-Jan. (Gude heeft kanker, red.) Nu kan hij langs komen en eitjes voor hem bakken, en René heeft maar één been, dus die kan nergens heen.’
Is dat een manier zich beter te voelen? ‘Nee, het is dat hij dan een duidelijke rol heeft. Het gecompliceerde is: het klinkt heel naar wat ik nu zeg, terwijl hij wel heel veel van mij en van René houdt. Het is niet liefdeloos. Ik ben blij met hem als vader, echt. Hij is trots als ik een nieuw boek heb, maar hij is ook een beetje jaloers. Alles is altijd dubbelzinnig.’
Denk je dat die houding verklaart waarom je als kind zo angstig was? ‘Hoe bedoel je?’
Dan was hij nodig. En een kind doet alles om zijn ouders te behagen. ‘Ik denk het niet. Dat soort psychologische verklaringen doen onnatuurlijk aan. Het voelt ook altijd meer als iets fysieks, iets wat meer in mijn bloed zit dan in mijn hoofd.
‘Ik begreep als kind überhaupt niet wat er aan de hand was en waarom het allemaal zo ingewikkeld was. Als ik weken niet uit bed kwam en dan eindelijk weer iets durfde, maakte hij dat soms met één opmerking kapot. Nee, ik weet niet wat hij dan zei, iets ondermijnends als: ‘Zo, meneer heeft zijn pyjama uitgetrokken na een maand zwelgen.’ Als kind begrijp je daar geen zak van. Ik was vrij vaak gedesoriënteerd. Nu is het anders. Ik weet wat hij doet en waarom hij het doet, en ik weet ook dat hij het niet naar meent, dus het raakt me niet meer. En ik verwijt hem eigenlijk niks. Als je weet uit wat voor een gezin hij komt, is het nog een wonder dat hij redelijk normaal is geworden. En hij heeft me voor een groot deel gemaakt tot wat ik nu ben. Dus ik voel helemaal geen wrok. Alleen: in mijn kindertijd had het wat eenvoudiger gekund, misschien. Het zal mijn gevoel van veiligheid niet hebben bevorderd.’
En de band met je moeder? ‘Die is eigenlijk altijd heel goed geweest, we konden altijd alles bespreken. Gewoon goed, punt – wat gemeen is, want daardoor krijgt zij altijd minder zendtijd. Het lot van de goede ouder is tragisch, daar wordt nauwelijks over gesproken. Eén zinnetje, en vervolgens krijgt de slechte ouder er tien.’
Waren jullie hecht, als gezin? ‘We zijn altijd een eigenaardig, verbrokkeld gezin geweest. Ik had mijn eigen dingen en Thomas ook. Mijn moeder zat altijd boven, mijn vader zat beneden in zijn kamer; in de vier diagonale hoeken van het huis zaten we.’
En als het eten klaar was, kwam er een e-mailtje, zei een vriend. ‘Ja, mijn ouders e-mailen met elkaar. Soms bellen ze ook in huis, dat is wel sterk. Samen ontbijten, samen thee drinken, dat ben ik nooit gewend. Ik heb het nooit ervaren als een gemis, en op andere momenten waren we wel heel hecht, maar het was wel een soort eilandengroep.’
Heb je dat eilandgevoel ook met je broer? ‘Ik snap dat het tot de verbeelding spreekt, twee broers die allebei schrijven, maar we zijn echt elkaars tegenpolen in karakter en temperament. Hij is gelijkmatiger, beschouwender, minder grillig –’
Aardiger? ‘Nou, hij is ook wel een beetje een zak, hoor. Aardiger – mensen voelen zich niet door hem bedreigd, nee, en dat hoor ik wel eens over mij.’
Toen hij eerder debuteerde dan jij, zei jij: dan kan ik het ook. Hij is nota bene jonger. ‘Zo bedoelde ik het niet. Ik had schrijven altijd als iets onbereikbaars gezien. Ik bedacht wel voortdurend verhaaltjes, maar die schreef ik niet op. Toen hij dat wel deed, werd het opeens een mogelijkheid. En het scheelde maar een paar maanden, hè, ik debuteerde vrij snel daarna.’
En toen kreeg hij goede kritieken voor Stern en jij minder goede voor De vergeting. Raakte dat je? ‘Ik heb me er niet door laten opnaaien. NRC en Volkskrant waren bij mij negatief en bij hem positief, maar De Groene Amsterdammer was over zijn boek genadeloos en over het mijne laaiend enthousiast.’
Carel Peeters suggereerde in Vrij Nederland dat de critici jouw ‘pedantie toontje’ beu zouden zijn. ‘Dat was zo stompzinnig. Er zijn weinig schrijvers die niet pedant overkomen – Hermans, Reve, Mulisch, Wolkers, je had het over allemaal kunnen zeggen. Zelfs over een grootheid als Carel Peeters. Maar hij maakt de kapitale fout door wat hij dacht te weten over hoe ik overkom in verband te brengen met de kwaliteit van mijn boeken. Die gaan juist over angst en kwetsbaarheid en verlangen naar geborgenheid. Mensen die mij pedant noemen, hebben geen idee. En dat is maar goed ook.’
Het land 32 verschijnt 28 februari.