Tour week III

Maandag 7 april, Hoevelaken en Zwolle. Vandaag de zogenaamde Libris Inspiratiedag, alwaar ik samen met Maartje Wortel en Marjolein van Heemstra word geïnterviewd als ‘jonge schrijvers’. On stage vergelijk ik jonge schrijvers met atleten van de Paralympische Spelen. Ik weet niet of ik hiermee nieuwe vrienden heb gemaakt. Vanuit het publiek wordt me een vraag gesteld over Bilthoven vorige week, over de tour. Het valt me ineens in hoe cyclisch mijn leven geworden is: kennelijk rijd ik tegenwoordig het land door om te vertellen hoe het is om door het land te rijden.

Ferry Visser, misschien wel de meest enthousiaste boekverkoper van Nederland, of tenminste van Zevenaar, komt na afloop op me af, we schudden de hand, babbelen kort. Dan moet ik verder; er is een fotograaf aan het wachten, en buiten staat dat kleine autootje (de tourbus) met Hanna Bervoets erin.

In Zwolle staan Hanna en ik een klas VWO’ers te woord. We praten meer over series en films dan over boeken. Er zijn vijf leerlingen die onophoudelijk vragen stellen, er zijn er twaalf die hun mond niet opentrekken. Maar misschien zit de samenleving zo ook wel in elkaar. Na de ‘les’ bekijken we de bibliotheek, alle auteurs die op de planken staan zijn dood of heten Marcel Möring. In de auto, op de terugweg, zeggen Hanna en ik tegen elkaar dat we niet van roddelen houden, om vervolgens te gaan roddelen. We stoppen langs de weg, Hanna vertrouwt me toe dat ze dacht dat we het alleen maar over mijn boek zouden hebben. Ik zeg: waarom zou ik andere schrijvers vragen daarbij te zijn, hoe ijdel denk je dat ik ben? Ze haalt de schouders op, eigenlijk het best mogelijke antwoord.

Je merkt pas hoe het land is veranderd wanneer je van de grote wegen afgaat. In de benzinerestauratie die we binnenstappen geen pornoblaadjes, alleen maar mandjes met rauwkost, de klant kan zijn eigen salade samenstellen. Tien jaar geleden; gojibessen, chiazaden, anybody? De afgelopen jaren is een handvol nicheboeren zo ongelooflijk rijk aan ons geworden.

Wanneer we teruglopen naar de auto zitten twee hangbuikmannen op een vangrail, je kunt de ontreddering van hun gezichten aflezen: helemaal vanuit Osnabrück komen rijden, maar een broodje bal is er niet meer bij. Onze auto start, we rijden weer, dan klinkt er een gestommel onder ons, alsof we een foetus hebben overreden, of anders een familie eendjes (dat geluid heb ik wel degelijk eens gehoord; het is een gedempt kraken). In de achteruitkijkspiegel zien we een spoor achter ons aanlopen van worteltjes en geknapte cherrytomaatjes. ‘Kut,’ zegt de chauffeur. ‘Vergeten.’

 Dinsdag 8 april. Ik zou komen voorlezen in de Zeeuwse Bibliotheek van Middelburg. Maar de belangstelling valt tegen. De show wordt geannuleerd. Echt zo’n annulering die vermeden had kunnen worden.

 Woensdag 9 april. De gehele dag besteed aan het bekomen van het afgelaste optreden.

 Donderdag 10 april. Ik sta op een hoek van het Surinameplein, misschien wel het minst overzichtelijke plein van de Randstad. Ik luister naar ‘Tell Me It Isn’t True’, een zeer vrolijk nummer over vreemdgaan. In mijn hand houd ik een lijst met vragen die me zometeen in Wassenaar en The Hague (International School) zullen worden gesteld, waarvan ‘hoe veel pagina’s bevatten je boeken gemiddeld?’ misschien wel de beste is.

We komen aan op de International School, een bewaker met oortjes doet open en binnen krijgen we pasjes. Mijn metgezel: Ieneke Riem. De klas die we tegenover ons krijgen is bijzonder; de leerlingen hebben in totaal wel acht verschillende nationaliteiten en Nederlands is voor sommigen de eerste, voor andere de tweede, en voor weer andere de derde taal. J., een vijftienjarige jongen, heeft nooit in een ander land gewoond, maar toch spreekt hij gebrekkig Nederlands. Hij heeft zijn leven geleid in dat vreemde stelsel van diplomatengezinnen; trouw aan de werkgever, niet aan de grond waarop men woont. Slimme kinderen, de stembanden krijgen de gedachten niet geheel onder controle. Het gesprek dat we voeren gaat over taal, de kleinste bouwstenen. De school in Den Haag is een stuk moeilijker. Bovengemiddeld veel desinteresse. Iemand vraagt of ik ook weleens andere (dank voor dat ‘andere’) grote schrijvers spreek. Voor de zekerheid vraag ik aan welke grote schrijvers hij hierbij denkt. Hij, zonder blikken of blozen: Paul van Loon. Ik zeg dat Paul en ik tot mijn spijt uit elkaar zijn gegroeid. Dan had hij niet commercieel moeten gaan, mompel ik erachteraan. Buiten verbaas ik me er eens te meer over dat de scholieren die tijdens de les het liefst weg willen, altijd het langst op het schoolplein blijven hangen. Stoer genoeg om te laten zien dat school je niets interesseert, te dom om in te zien dat vervolgens blijven hangen op het schoolplein betekent dat je buiten de schoolhekken kennelijk geen leven hebt. Op de terugweg: file. Sharon, die chauffeert, noemt het filet.

pleeDit ga ik niet eens proberen uit te leggen.

Vrijdag 11 april. Het is niet echt een wedstrijd, maar toch, vandaag is misschien wel de meest geslaagde dag van de tour. In Gorinchem krijgen Peter Verhelst en ik de ene naïeve, maar toch slimme vraag – de beste categorie – na de andere, waarop we vervolgens in goed samenspel reageren. Eerst wordt een soort moodboard met vooroordelen over schrijvers op het powerpointscherm geprojecteerd – dik, bebaard, slecht betaald, ongelukkig, eenzaam, rommelig, zelfkritisch –, en ik constateer dat de enige schrijver die aan alle elementen voldoet, wijlen Johannes van Dam is. Misschien dan toch postuum de PCH.

Peter verdeelt de wereld in hen met vuur in zich (hij gebruikt het woord passie, maar ik kom daar niet mee weg) en hen zonder. Hij stelt voor de ontberenden te amputeren. Iemand steekt zijn gebalde vuist uit, of misschien steekt hij zijn hand op, mijn ogen zijn niet goed, en de vragen zijn talrijk. Een jongen van zestien à zeventien jaar zegt dat hij het idee heeft dat al mijn boeken over de strijd om hoop gaan. Ik zeg: beter dan dat heb ik het nog niemand horen zeggen. Volstrekt zonder ironie steek ik vervolgens een verhaal af over hoop, literatuur, opgroeien en nog zo wat. Ik schrik van mijn eigen bezieling, ik zeg: sorry, ik krijg een brok in de keel. Aan het einde van de les komt er een verlegen meisje naar me toe, dat met enige herkenning in haar ogen – dat denk ik weer te herkennen – vraagt of ik dat vaker heb. Ik durf niet te zeggen dat het een zelfrelativerend grapje was, ik ben er gewoonweg niet toe in staat. Ik knik en zeg: op gezette tijden. Lees maar.