Tourverslag, eerste week.

met thomas

24-3, Eerste logdatum. Ik weet nog niet precies hoe dit werkt. Er is een oude Mercedes. Er is geen eten. Er zijn wel flyers, maar die zullen mijn leven niet redden. Morgen zal de eerste stad mij ontvangen; Lelystad. Ik heb één keer eerder voorgelezen op een school in Lelystad. Toen vroeg een van de leerlingen of ik een ‘mentaal probleem’ had. Ik verbeterde haar: ‘Neenee, een psychisch probleem.’ Ik hoop zo dat dit niet typisch Lelystads is.

25-3, Lelystad. Het bleek niet typisch Lelystads te zijn.

26-3, Nijverdal. ’s Woensdags was ik in Nijverdal, om aldaar op een christelijke school, die overigens in niets uitzonderlijk christelijk zou blijken, over mijn boeken te praten. Toen ik de hoofddocente vroeg waarom ze mij had uitgenodigd, somde ze schrijvers op die niet hadden gewild. Ik bedankte haar voor het vertrouwen. Ik vroeg de leerlingen of ze ook jonge schrijvers of schrijfsters kende, niet dat dit een op zichzelf staande categorie is – een schrijver is een schrijver, een jonge schrijver is hooguit iemand die nog niet als volwaardig schrijver wordt gezien –, maar ik hoorde mijzelf de vraag stellen, vermoedelijk als gevolg van dat ze me aankeken alsof ik een uitgestorven vogel was. Het was lang stil, tot een jongen in het midden van de klas zei: ‘Anne Frank.’ Ik dacht even na en zei toen: ‘Dat is een uitstekend antwoord. Maar zij had wel geluk met haar debuut.’

27-3, Enschede. Donderdag, halverwege Enschede, vloog de magneetsticker van de motorkap af. Het ding flapperde naar achteren, kwam krakend onder een wit busje dat achter ons reed terecht. De chauffeur van het busje maakte met knipperlicht en (toen hij later langs ons reed) gebaar duidelijk dat hij wilde dat we aan de kant gingen. Veroniek, dienstdoend chauffeur, vond het te gevaarlijk om langs de snelweg te parkeren. We bleven doorrijden, terwijl het busje steeds agressiever te kennen gaf dat wij moesten stoppen. Uiteindelijk vertraagden we na een afrit naar niets en nowhere, en kwamen we tot stilstand op een willekeurige lap Twentse aarde. Aukelien Weverling, de schrijfster die vandaag naast me zat, vroeg of ik sterk was. Ik zei: ‘Dat gaan we zo zien.’ De man, die kaal was en geen intellectueel, wees op twee zwarte plekken op zijn bumper. Deze bleken met een likje speeksel weggepoetst te kunnen worden. Zijn betoog viel in het water. We reden verder. In de ons toegewezen leszaal op het ROC van Twente probeerde ik over te brengen hoe ik was als achttienjarige, ondertussen twijfelend aan al mijn herinneringen, denkend aan de Oblomov-vodkadie ik samen met Kasper van Beek regelmatig tussen lesuren in dronk. Op de tweede rij zat een meisje dat zei dat ze al meerdere boeken had gepubliceerd. Ik begreep niet wat zij bedoelde, maar besloot geen vragen te stellen. Aan het einde van het uur zag ik twee meisjes hun geld bij elkaar leggen om een boek te kopen.

28-3, Haarlem. Vrijdag; Haarlem. Toen we (Vandaag: Lieke Marsman) met onze tourkar het schoolplein optuften, stonden daar fotografen te wachten van De Telegraaf en Het Haarlems Dagblad. Toen we de school binnenstapten vroeg een jongen met een bontkraag of we beroemd waren. Lieke zei van wel. De jongen vroeg: ‘Waarom rijden jullie dan in een Diesel 90C?’ Even later, in het klaslokaal, probeerde ik schrijverschap te definiëren als een voortdurende situatie waarin anderen denken dat je beroemd bent, maar je in werkelijkheid rondrijdt in een Diesel 90 C. Het maakte zichtbaar indruk. Lieke las twee mooie gedichten voor uit haar laatste bundel. De interessantste vraag kwam aan het eind, van een meisje op de eerste rij, die vroeg of ik schreef uit egocentrisme of voor anderen. Ik dacht na en zei dat het volledig vertrouwen op intuïtie en eigen drijfveren, soms uiteindelijk het meest altruïstische kan blijken wat een mens in zich heeft.