Stuk in Hard Gras 97: ‘Bastardo Uit, een Italiaanse semitragedie’

hard gras

Bastardo Uit, een Italiaanse semitragedie

 In 2002 was mijn haar blauw.

In mijn verdediging: het Nederlands elftal, geleid door Louis van Gaal, wiens eerste regeerperiode werd gekenmerkt door vadermoord, teleurstelling, beslissende tegengoals van mindere goden als Sergio Conceição en Jason McAteer en zuinige rapportcijfers voor het journaille – ‘Media: min min.’ –, had het eindtoernooi niet bereikt. Op mijn chauvinisme, dat zich traditioneel kenmerkt door fatalistisch indekken, werd geen beroep gedaan. Wij niet en België wel: het zou een lange zomer worden.

Ik was zestien, onkwetsbaar en weerloos. Een maagd verontwaardigd over zijn maagdelijkheid, die ik werkelijk bereid was aan ieder meisje dat niet gebocheld of zwakzinnig was te verliezen, maar zelfs mijn wanhoop durfde ik niet ‘te communiceren’, waardoor ik steeds dwarser en eenzamer werd, zozeer zelfs dat ik na een les Duits eens moest blijven zitten om met mijn docente, de uilachtige mevrouw Bouwman, te spreken over mijn vermeende drugsprobleem. Ze had het eerder gezien, zei ze. ‘Die vage, afstandelijke blik in de ogen.’

Zo slecht had iemand mij nog nooit begrepen, een prestatie op zich. Maar ze had zo haar best gedaan op de juiste woorden, en blijkbaar had ze een studie gemaakt van mijn gedragingen in het klaslokaal. Ik sloot bovendien niet uit dat ik onbewust enkele vroege symptomen vertoonde van iets wat een dierbare in haar directe kring had getroffen, jaren geleden, misschien wel een zoon of een man, met fatale gevolgen. Kortom, ik was zo bang het verkeerde te zeggen dat ik me excuseerde en zei dat het leven weliswaar geen picknick was, maar dat ik me zou beteren. Diezelfde middag blowde ik met een vriend, dat wil zeggen: iemand die even zwijgzaam was als ik, eindeloos grijze wolken de fletse hemel in, tot onze billen vastvroren aan de bankjes van het Beatrixpark. Veroordeeld als junk kon ik net zo goed de daad bij het vonnis voegen.

De andere elementen van mijn weinig opzienbare zestienjarige leven? Ik werkte in een videotheek die op het punt stond te bezwijken onder toenemende vaste lasten en teruglopende inkomsten, en ik verdiende aanzienlijk minder dan het minimumloon beloofde. Maar het grote voordeel van werken in de videotheek was het overweldigende gebrek aan klandizie. Het was de enige plek waar ik echt met rust gelaten werd. Het geld dat ik verdiende werd onmiddellijk geherinvesteerd. In the occasional fles wodka, de joints van laatst, maar vooral: in voetbalshirts.

Sinds 1998 verzamelde ik de shirts van de elftallen waarin Christian Vieri speelde. En aangezien hij elk jaar van club wisselde, en hij, indien fit, altijd werd opgeroepen voor de Azzurri, moest ik jaarlijks genoeg geld bijeen zien te schrapen voor vijf shirts (uit-, thuis- en derde clubshirt + uit- en thuisshirt van het Italiaanse elftal), met bedrukking (32), wat toch zo’n vierhonderd euro op jaarbasis betekende: een flinke overhead voor iemand zonder geld. Ik verrichtte klusjes, zette zakgeld opzij, en uiteindelijk lukte het ieder jaar.

Mijn kamer kwam vol te hangen met voetbalshirts. Ik werd een kenner van voetbalmode, de do’s en don’ts van het moderne tenue. Ze kenden me bij Accent Sport, waar ik geregeld langsging om de nieuwste shirts van de Europese competities te bespreken. Het Italiaanse tenue van 2002 borduurde voort op de op EK 2000 ingezette trend van zeer elastische stof, die zich nauw om het lichaam sloot. (Sindsdien zijn er voorbeelden te over, maar toen was het vernieuwend.) De versie uit 2002, eveneens van Kappa, was sierlijker uitgevoerd, de naden waren beter weggestopt en het kraagje was verfijnder.

Het shirt liet de contouren zien van iedere spiergroep, het toonde de sporter zoals deze behoorde te zijn: bijna onaards fit en sterk. Christian Vieri was op zijn hoogtepunt, zowel fysiek als sportief. In die dagen was het een eer om zijn fan te zijn. Later zou het gaan aanvoelen als een last, een gepredestineerde erfzonde waarvoor ik me altijd moest, maar nooit zou verontschuldigen. Vieri droeg 21, hetzelfde nummer als in 1998. Ik wist het zeker. Waar de Nederlanders in hun oranje-zwarte Nike-soepjurken achterbleven, zou Italië gaan schitteren.

De Italiaanse coach was de uiterst behoudende Giovanni Trappatoni, die Vieri als enige spits opstelde. Het systeem was hem op het lijf geschreven. Hij bonkte, sleurde en scoorde. Het was tegelijk heroïsch en tragisch. Als de Italiaanse tocht naar Zuid-Korea en Japan een opera was, was Vieri de heldentenor.

Twee vrienden die mij niet waren afgevallen stonden om me heen in de tuin van mijn ouders, die gonsde van het Amsterdamse gekeuvel van de overburen, over files en bokkenpootjes. De ene hield de handdoek op zijn plaats rondom mijn hals, de ander spoot de blauwe verf. Ik sloot de ogen. Dit geluid, deze doordringende, chemische lucht, ik moest alles ten diepste ervaren, dit waren de onmiskenbare sporen van echte vriendschap.

We werden uitgeschakeld door Zuid-Korea, na een reeks zeer dubieuze beslissingen van een scheidsrechter die later geschorst zou worden nadat hij een wedstrijd elf minuten te lang had laten doorspelen. Vieri scoorde vier doelpunten in vier wedstrijden. Ik was verslagen, trots en alleen. Het was perfect. Ik was rebels maar verwend, kritisch maar lui, en had tot overmaat van ramp goedkoop geverfd blauw haar waar niemand grappen over mocht maken. Maar in 2002 bestond er niemand met zo veel recht aan zijn zijde als Daan Heerma van Voss.

Ik wist dat ik na de middelbare school zo snel mogelijk naar het buitenland moest. Italië was de meest voor de hand liggende keuze. Mijn zus had er twee jaar gewoond, en ik had toch al voor het land gejuicht en gescholden. Eigenlijk paste Italië beter bij mij dan Nederland, besloot ik in stilte.

 Twee jaar later, in 2004, was het dan zover. Het eindexamen was gehaald. Samen met mijn oudere zus Laura, die er eens had gewoond, bracht ik een eerste oriënterende bezoek aan Perugia. Broer en zus, op zoek naar een geschikt huis voor mijn twee Nederlandse vrienden en mijzelf. In haar eenjarige leven in deze stad, die zich uitstekend leende voor allerhande fantasieën over romantiek, eenvoud en eeuwig samenzijn, was ze verliefd geworden op een Italiaanse jongeman, die – uiteraard – Fabio heette. Toevallig was Fabio, een zuiderling, in 2004 opnieuw in de Umbrische stad te vinden. Ze wilden elkaar ontmoeten, en ik zou meegaan.

Het EK 2004 had net plaatsgevonden, Italië was uitgeschakeld na een remise (2-2) tussen Zweden en Denemarken, waarvan niet geheel duidelijk of ze salongefabriceerd was of op het veld ontstaan. Vieri (met rugnummer 9) kwam het gehele toernooi niet tot scoren. Sterker, hij stond min of meer symbool voor de Italiaanse onmacht. In het onderlinge duel met Zweden (1-1) bevond hij zich bij de doelpaal toen Zlatan Ibrahimovic zijn merkwaardige hakbal-in-de-lucht voortbracht. Vieri, ineens onherkenbaar oud en log, kon er net niet bij.

Het was niet eenvoudig om met Fabio af te spreken. Zijn vaagheid deed maffioos en zeer Italiaans aan. Na langdurige onderhandelingen kwamen we te zitten in café La Tana dell’Orso, de Grot van de Beer, waar ik enkele maanden later zou komen af te wassen. Het was na sluitingstijd, de stoelen waren op de tafels geplaatst, de cafébaas stond vloekend achter de al afgenomen toog: hij stond bij Fabio in het krijt – iets met grote voorraden goedkope wijn. Fabio’s vaagheid beperkte zich niet tot zijn agenda, ze leek een onvervreemdbaar element van zijn verleden, toekomst en heden, een element dat afwisselend vertedering en woede opriep. Uitstekende ingrediënten voor een liefdesgeschiedenis zoals ik die op mijn achttiende voor me zag.

Natuurlijk kwamen we te spreken over het Italiaanse elftal. Fabio’s woede richtte zich voornamelijk op Vieri, hij vervloekte diens pancia (pens) als oorzaak van al het kwaad in de wereld. Ik zweeg, het voelde alsof ik op een hachelijk moment in de geschiedenis de verkeerde leider had gesteund. Daarna praatten Fabio en mijn zus lange tijd over beloftes van vroeger en teleurstellingen van nu, en nooit waren onze glazen leeg.

Eindeloos veel wijn, daarna eindeloos veel champagne – middernacht begon de verjaardag van mijn zus –, om vervolgens in het merkwaardige koekblik dat Fabio’s auto was te belanden. Op de achterbank zag ik pas dat de man een pyjamabroek droeg. Naar eigen zeggen was het leven overzichtelijker als je niet zo vaak van broek hoefde te wisselen.

Hij leidde haar rond in de stad die inmiddels ver achter haar lag, een doolhof van nostalgie. Wat ik zag was allemaal nieuw, spannend en vreemd. We cirkelden de berg waarop Perugia ligt op en af, we doorkruisten achterbuurten en hoerenwijken, waar mannen en vrouwen eendrachtig gehakt op de straathoeken stonden te wachten. Fabio kende iedereen en iedereen kende Fabio.

Toen de zon opkwam stonden wij voor een bakkerszaak, die officieel weliswaar nog dicht was, maar Fabio en de bakkersleerling gingen way back, en nog voor we grazie mille konden zeggen hadden we een broodje con crema in onze handen gedrukt gekregen, dat we vingerlikkend opaten. (Al moet gezegd worden dat Fabio eigenlijk van mening was dat dit broodje niet in mijn zus’ voordeel werkte, bezorgd als hij was over haar figuur, een bemoeizucht die enkele uren eerder met de opmerking Non fai sport? was ingezet, en die destijds zijn effect op hun relatie niet zal hebben gemist.)

De volgende dag, nadat mijn zus en ik op het laatste moment toch nog een goed huis hadden gevonden, dromden we het vliegtuig in, met een kater waarvan de tentakels op slechte dagen nog altijd mijn slapen vinden. Fabio zou ik nooit meer zien, binnen enkele weken zou hij in de gevangenis terechtkomen. Ook Laura had geen idee voor welk vergrijp.

In Italië zou ik aanvaller zijn, en niet langer de verdediger die de Nederlandse amateurvelden had gesierd met zijn spelinzicht en vechtlust, en had ontsierd met zijn overtredingen en fascistoïde opvattingen over winst en verlies.

Mijn twee Nederlandse vrienden en ik woonden tevreden op de Via pozzo campana, dagelijkse lessen Italiaanse taal, cultuur en geschiedenis volgend aan de Università per Stranieri, die in tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden, wel degelijk Echte Italianen onder zijn studenten mag rekenen. Als we ’s ochtends de ramen openzetten dwarrelde de zoete menglucht van gewassen lakens en vers brood binnen, we leefden netjes en geordend binnen de Italiaanse Dolce Vita-fantasie die Nederlanders nu eenmaal vaak hebben.

Binnen enkele weken meldden mijn vriend Jan en ik (de andere vriend, Sam, nam zijn studie aanzienlijk serieuzer dan wij) ons bij een voetbalelftal dat ons een training lang testte: anderhalf uur een heuvel op en af rennen. Een vliegende tackle aan het einde van het partijspel verzekerde mij van mijn plaatsje, mijn vriend Jan moest nog even wachten. Dan niet, besloten wij. Het waren dagen van grote solidariteit.

Enkele dagen later, terwijl wij ons in het klaslokaal bogen over werkwoordsvervoegingen, stapten twee vertegenwoordigers van het universiteitselftal de klas binnen. Ze vertelden over een nieuwe Japanse eigenaar, die veel geld over had voor een kampioenschap, en een trainer met een uitstekende staat van dienst. Jan en ik keken elkaar aan als toekomstige kampioenen.

Ook hier: selectietrainingen. Ons spelinzicht, naar Nederlandse begrippen niet spectaculair, bleek in Italië een wapen waarmee we veel konden compenseren. Verder wederom veel kracht- en conditietraining: middagen zonder bal. Een terugkerende oefening: met een speler op de rug van de ene achterlijn naar de andere rennen, heen en terug, heen en terug.

Er vond een schifting plaats, velen haakten af, sommigen door uitputting, anderen door onvrede, weer anderen door een gebrek aan kwaliteit. De trainer, in een jasje van extreem goedkoop beige leer, die aangesproken diende te worden met Mister, was niet te beroerd om mensen de (zijn) waarheid te vertellen, het liefst aangevuld met verwensingen met als voornaamste woorden porco (varken), dio (god) en cane (hond).

Maar het miste zijn uitwerking niet. Onder de overgeblevenen ontstond het saamhorigheidsgevoel dat alleen collectief doorstane ontberingen kunnen voorbrengen. We mochten op audiëntie bij de Japanse geldschieter. Jan en ik hoorden erbij.

 Als ik vandaag de dag, tien jaar later, terugdenk aan mijn Italiaanse voetbalavonturen, denk ik vooral aan de spelers. De sterspeler en oogappel van Il Mister, Wladimir, roepnaam Wladi, een Bulgaarse spits geobsedeerd door Marco van Basten. Razendsnel, fanatiek, fysiek sterk. Maar ook in de kleedkamer was hij aanwezig: elke douchebeurt opnieuw liet hij iedereen zijn gladgeschoren scrotum zien, waar naar verluidt alle Perugiaanse vrouwen van onder de indruk waren. Er was de louche Arabier Zaph, die zich graag vergeleek met Maradona, een vergelijking die hem danig isoleerde van de anderen. Dan was er het kleine legertje Japanners, die naar goed Italiaans gebruik geen afzonderlijke namen toebedeeld kregen, en over wie gefluisterd werd dat zij enkel in het team zaten omdat de eigenaar dat graag zag. Met hun gebrekkige taaltalent dienden zij ter entertainment van de Italianen.

Ach, de Italianen. De aanvoerder en centrale verdediger was een cafébaas genaamd Enrico, vermaard als bedenker en enige schenker van de Kadhaffi, een bomcocktail van liefst zeven sterke dranken. Hij en de Mister, in het echte leven drankhandelaar, hadden een vreemde relatie: ze vertrouwden op elkaar, maar waren het zelden eens. Ulisse, de forse Italiaanse keeper, die, om zijn zenuwen te bedwingen, voor de wedstrijd steevast de voordelen van spaghetti carbonara boven andere pastagerechten opsomde. En er was Giacomo Cata Catacchini, de beste verdediger die ik ooit heb gezien, snel, zeer kopsterk, en elke tackle was snoeihard maar op de bal.

En Jan en ik?

Zijn uitstekende conditie leverde hem de bijnaam La bestia op. Ik kwam als Il pazzo (de gek) te boek te staan, ik heb nooit durven vragen waarom, ik vrees vanwege mijn fanatisme. Al na de eerste trainingen bleek dat ik dan toch in de verdediging zou terechtkomen. Het verraad aan Vieri ten spijt, gehoorzaamde ik. Allen kregen een uitgebreide garderobe: uit- en thuisshirt, broekjes, kousen, een trainingsshirt, een trainingspak, een zomer- en een winterjack. Bij Accent Sport zouden ze trots op me zijn. Ik kreeg rugnummer twee, een basisnummer. Het zou een korte competitie worden, werd uitgelegd. Zeven teams, allemaal uit de regio, twaalf wedstrijden.

De eerste twee wedstrijden werden gewonnen, met mij in de starting eleven. Na afloop gaf de Mister een rondje grappa in een wegrestaurant. We hadden een reële kans op de titel, gonsde het. Maar over mijn inbreng men was slechts gedeeld tevreden. Ik kreeg te veel overtredingen tegen. Ik was kortom falloso (fallo betekent overtreding), een adjectief dat Nederlandse vertaling verdient. Ik begreep hier weinig van, ik bediende me vaak en gretig van de schouderduw, profiteerde maximaal van mijn fysieke overmacht, maar dat stond toch niet in verhouding tot de beenbrekende tackles van Cata of Enrico? De Italianen hielden van hard spel, legde de Mister uit, maar niet van vrije trappen tegen. En de scheidsrechters, geholpen door zwaluwduiken die er werkelijk niet om logen, floten graag en veel, ze hadden speciaal voor de wedstrijddag hun mooiste pakje aangetrokken, en hun grijs-zwarte haar met pommade naar achteren gekamd.

Eigenaardig genoeg speelden we elke week op een ander soort veld: de afmetingen verschilden radicaal, net als de staat van het gras. Soms speelden we op een heuvel, rare sprongen van de bal, andere keren was het veld hard en stoffig, nauwelijks gras te bekennen. Alleen onze thuiswedstrijden werkten we af op een veld dat voldeed aan de officiële, dat wil zeggen Nederlandse, richtlijnen. Na een match of drie kwam ik ernaast te staan, vervangen door Jan. Kennelijk was één Hollander in het veld meer dan genoeg. Maar ook hij verdween snel uit de basis.

Het spelniveau was aanzienlijk lager dan ik gewend was, maar die constatering stond ik mijzelf nauwelijks toe, geen recht van spreken, er waren barrières die mij afhielden van mijn normale niveau (wat, nogmaals, niet spectaculair was), alsof een samengesteld, vertragend waas – culturele verschillen, andere belevingen van fysiek spel, andere scheidsrechters, vreemde tactieken – tussen mij en het veld hing. Ineens begreep ik hoe spelers die uitstekend presteren in het ene land, mislukken in het andere. Door twijfel op momenten die alleen zekerheid verdragen.

We begonnen wedstrijden te verliezen. De rondjes grappa bleven uit. De Japanners waren ontstemd over het gerucht dat Wladi onder tafel geld toegestopt kreeg. Wladi raakte geblesseerd. Enrico verzamelde rode kaarten en had geen zin zich hiervoor te excuseren, waarna de aanvoerdersband naar Catacchini ging. De Mister had regelmatig last van woede-uitbarstingen. Na een gelijkspel greep hij in de kleedkamer dikwijls naar geslachten van spelers, daarbij retorisch-schreeuwend waar onze Palle waren. De Japanse eigenaar kwam minder vaak kijken naar trainingen, en schudde, als hij dan toch kwam, veelvuldig het hoofd.

 Op de universiteit waren Jan en ik desalniettemin in vleselijke waarde gestegen, we hoorden bij het voetbalteam en hadden bijnamen. Soms werd de les onderbroken omdat wij naar de training moesten. Het was een van de eerste keren dat ik te maken kreeg met jaloezie van anderen, ik voelde de blikken, het was weldadig.

In de lespauzes, waarin iedereen zich verdrong rondom de espressobar, voor tachtig cent werd het sterkste koffiesubstraat geschonken dat ik ooit heb geproefd, kwamen er medestudenten met ons praten. Ik had hier weinig zin in, en zonderde me af. Die afzondering maakte me onbedoeld aantrekkelijk voor het meisje J., een Nederlandse – met, al kunt u dat niet zien, een zeer merkwaardige naam –, die verliefd op me werd. Ik volgde haar voorbeeld, wat gelijk het manco van onze relatie zou worden. Na wat eerdere omtrekkende schermutselingen op het gebied van de fysieke liefde, was dit mijn eerste volwaardige sekspartij. Ik formuleerde mijn eerste definitie van een liefde: iemand om aan te vertellen dat je een betere voetballer bent dan in werkelijkheid het geval is.

Herfst voltrok zich ongemerkt, we wonnen en verloren. Ik was inmiddels een regelmatige invaller, die zich verder vanaf de reservebank liet gelden als verbaal criticaster van de arbitrage. Toen de winter aanbrak, stond het team in de subtop. Het kon nog.

De Italiaanse winter brak aan, en die had weinig te maken met de Nederlandse. In Perugia geen gekeuvel over een witte kerst, over al dan niet genoeg ijs voor een Elfstedentocht – de verschrikkelijke kou benam alle woorden. De koudste nacht vroor het vijftien graden. De gehele winter liepen Jan en ik rond in de gevoerde winterjassen van het team, op barre nachten sliepen we erin. Maar het belangrijkste: het kon nog.

In januari begon de competitie weer, al hield de ijspriemende kou aan. We wonnen een wedstrijd en speelden er een gelijk. Maar in de kleedkamer werd alleen nog gesproken over de wedstrijd van volgende week. De belangrijkste van het jaar. Bastardo-uit.

Bastardo was berucht. Het veld zou abominabel zijn, en de spelers (oudere mannen die ooit in de top van het amateurvoetbal hadden gespeeld) waren doortrapt en gemeen. Het was zo’n team dat nooit kampioen werd en er dan maar eer uit putte de loop van de competitie doorslaggevend te veranderen. Op een goede dag konden ze iedereen intimideren en verslaan.

 We reden in een gesloten formatie van Fiatjes, alleen Il Mister had een BMW. Het veld van Bastardo nam in de beschrijvingen van bestuurder Enrico mythisch-religieuze proporties aan. Het lag in de schaduw van een kerkje waar nooit iemand kwam, hoog op een berg, uit zicht van de wereld. Bijna even apocalyptisch was het weer. Striemende, bestraffende regenhozen, de trage ruitenwissers dweilden onophoudelijk, de airco kuchte hete lucht waarin nauwelijks te ademen viel. De wedstrijd zou niet afgelast worden. Bastardo voetbalde altijd door.

 In de kleedkamer heerste een geladen stilte die niemand durfde te doorbreken. Behalve Ulisse dan, die af en toe ingrediënten van zijn moeders carbonara prevelde, het geheim was vers spek, vers spek, vers spek. Il Mister hoefde weinig te zeggen. Vandaag geen Nederlanders in het veld, maar dat was onbelangrijk. Dit was de wedstrijd. Als we hier averij opliepen was het einde verhaal. De scheidsrechter, die me uiterst vatbaar leek voor scheldkanonnades, provocaties en geappelleer, kwam binnen om onze namen te controleren. Toen hij verdwenen was, gingen we in een kring staan, een arm op elke schouder. Cata riep: ‘Andiamo, raga!’ en briesend gingen we het veld op, waar een zware, volle regenval en elf vals glimlachende mannen ons opwachtten. Inderdaad: onder het toeziend oog van het stenen kruis van een klein, rond kerkje.

 Alles wat was beweerd, alle hyperbolen en waarschuwingen, alles bleek waar. Er was überhaupt geen gras, de doelen waren veel te klein, de afmetingen van zij- en achterlijn klopten geenszins. Deze poel van ellende leek ontworpen voor het spel dat Bastardo graag speelde: tackles op de enkels, een gesloten verdediging, de bal voortdurend naar voren rossen. Van een neutrale toeschouwer hadden de Bastardi nog nooit gehoord.

We kwamen 1-0 achter, een corner, Ulisse net te laat. Il Mister liep vloekend het veld op, maar zakte half weg in de modder, sjokte terug naar de overdekte reservebank. Overleven. Ellebogen en geduw, modder op de gezichten.

Uit het niets: de enige goede combinatie van de avond, door het midden, Wladi en Zaph: 1-1. De represaille kwam snel: Wladi werd doormidden geschopt, zijn knie zag blauw en dik, hij moest gewisseld. Slechts geel, Il Mister woedend.

Rust.

Bloed werd van benen gespoeld, Wladi werd ondersteund door Japanners, Cata ging tekeer over de scheidsrechter, de schoppen, die pezzi di merda van Bastardo, het onrecht. Enrico sprak als een echte aanvoerder: het enige recht dat we vanavond konden behalen was de winst. Ons moment zou nog komen. Il Mister knikte. Ik moest gaan warmlopen. Drie minuten lang was het volmaakt stil, behalve de suizende regen en het soppende veld. Toen kwamen ze het veld weer op, de twee ziedende kuddes.

 Als het Italiaanse voetbal me iets heeft geleerd: het moment komt altijd. Het ogenblik waarin alle hoop en vrees vervat zit, waarin winst en verlies twee volkomen gelijkwaardige mogelijke uitkomsten zijn van blind toeval, een speling die zich niet laat beïnvloeden, tweeëntwintig veldspelers, twee volle reservebanken, twee geschifte trainers en één lafaard met een fluitje, allemaal zijn ze doodstille toeschouwers, die niets anders kunnen dan toekijken naar het rollende muntje.

Een aanval die op onze helft begint, Cata, uitgeweken naar de rechtsachterpositie, schiet de bal zonder te kijken naar voren. Via een kopduel zonder echte winnaar komt de bal terecht bij een van onze Japanners, die met een onverwachte schijnbeweging twee middenvelders op het verkeerde been zet. Hij lepelt de bal richting Zaph, die eenvoudig langs een verdediger glipt. Een tweede verdediger zet zijn voet in een kuil, valt en blijft liggen. Ineens staat Zaph alleen voor de keeper, die er ongetwijfeld alles aan zal doen om hem af te stoppen, een rode kaart zal hij toch niet krijgen. Een gestrekt been op kniehoogte, Zaph ontwijkt de aanslag, hij laat een behendigheid zien die het hele jaar verborgen is gebleven. Maradona, dan toch?

Door de charge van de keeper is hij uitgeweken, hij staat nu schuin voor de goal, aan de zijkant van het strafschopgebied. Uit zijn blinde hoek komt nog een onderstel met vooruitgestoken noppen aangezet, maar Zaph, die een seconde later genadeloos omver zal worden gehaald, heeft al geschoten. Een strak schot richting het midden van het doel. Onze gehele bank staat, doorweekt, klaar om te juichen.

Dan begint bal aan snelheid te verliezen. Het is de modder. Water en aarde schiet omhoog, de bal splijt een regenplas. Nog een meter, we weten zeker: het gaat lukken.

Maar het lukt niet. Precies op de doellijn blijft het ding liggen. Slapstick en tragedie ineen. Zaph kijkt niet naar de bal, hij slaat op de aarde van de pijn, ook hij moet gewisseld worden, het zal betekenen dat ik niet inval – een aanvaller voor een aanvaller. Hun gemeenste speler, de grijze aanvoerder met boomstammen als benen en een brace om zijn rechterknie, hamert de bal over het kerkje. Het is doodstil. Een reservebal is er niet. Iedereen weet dat dit het moment was. We worden geen kampioen.

 Verslagen en doorweekt, hoestend en kermend, zaten we in de kleedkamer. Il Mister begon niet over ballen die we al dan niet bezaten. Schor mompelde hij iets over trots, niemand luisterde.

 Het was misschien dezelfde verdoofde staat die mijn blessure veroorzaakte. De eerstvolgende training, een partijspel, een voorzet van de rechterkant, ik was opgedoken in de spits, een eenmalige ode aan Christian Vieri. De bal boog zich volstrekt natuurlijk richting mijn voorhoofd. Maar de keeper kwam uit, sprong, tikte de bal nipt uit zijn baan, een moment van desoriëntatie, ik lette niet op mijn landing. Ik kwam terecht op mijn rechterenkel, die zozeer dubbel klapte dat mijn grote teen de binnenkant van mijn enkel raakte, ik hoorde mijn banden scheuren. De pijn was zo overweldigend dat ik niet schreeuwde. Ik sleepte mezelf naar de achterlijn. Cata zag me als eerste, de training werd stilgelegd. In de kleedkamer kon ik de tranen niet tegenhouden. Geen kampioen en geen enkel.

In het ziekenhuis, waar de muren ongestuct waren en het marmer eeuwige barsten liet zien, zeiden de doktoren meermaals dat het gravissimo was, zonder mij te kunnen vertellen wat er precies aan de hand was. Ik kreeg een gips om mijn enkel. De eerstvolgende keer dat ik hem weer zou zien, was hij gekrompen, volledig beurs en geel, alsof van een lijk dat een tijd heeft gelegen.

Uiteraard zou ik geen minuut meer spelen. De met ijzel en sneeuw bedekte kronkelweggetjes die van en naar het appartement aan de Via pozzo campana leidden, waren levensgevaarlijk, ik bleef weken binnen. Iemand anders kreeg mijn rugnummer, ik deed alsof ik hier rationeel-koel onder was. Tegen deze tijd ontwikkelde ik mijn tweede liefdesdefinitie: iemand die je vrijwillig van de grond raapt wanneer je bent geveld door overmacht en zelfmedelijden.

 De bergstad begon te ontdooien. De laatste wedstrijd was ik erbij, op de reservebank. We werden tweede. Cata zei dat het niet de wedstrijd tegen Bastardo was geweest die ons lot had beslecht, maar mijn blessure. Ik was de anima, de ziel, van het team. Het was de opmerking van een goede vriend. Aan de zeer belangrijke daad van rebellie die mijn vlucht naar Italië heette te zijn, had ooit eenzaamheid ten grondslag gelegen. Er was niets van over. En erger nog: dat hoefde ook niet. Ik was de ziel geweest. Op de laatste avond van de officiële speelkalender trokken de mannen naar Enrico’s café, waar we Khaddafis dronken tot we huilend en zingend neerzakten.

 Jan en Sam spreek ik nog maar zelden. De liefde werd om zeep geholpen. Geen van de mannen heb ik ooit nog gezien. De enige souvenir: mijn linkerkuit, die tot op de dag van vandaag groter en gespierder is dan mijn rechter-.

In 2006 werd Italië wereldkampioen. Vieri bleef geblesseerd thuis. Op televisie droeg Hugo Borst een Italiaans shirt – Puma, niet bijster mooi –, aan de krappe kant. Maar waar was hij in 2002 en 2004, toen het land werkelijk verlegen zat om hulp, waar was hij, bij Bastardo uit? De hausse aan wereldwijde Italiaanse sympathie spoelde alle particulariteit, alle persoonlijke gevoelens die ik had verbonden aan azuurblauw winst en verlies, van het tricot af. Toen anderen juichten, was ik stil.