Bloemlezing van Maarten van Roozendaal nu te koop.

Met bijdragen van o.a.: Désanne van Brederode, Ingmar Heytze, Sanneke van Hassel, Joke van Leeuwen, Neeltje Maria Min, Esther Naomi Perquin, A.L. Snijders, Thomas Verbogt, Menno Wigman, Maartje Wortel en Joost Zwagerman. En mijzelf.

Mijn korte verhaal is geschreven op basis van het nummer Alsof:

Alsof Revisited / Liefde minus niks

Het enige waarvan ik spijt heb: dat ik niet nog egocentrischer ben geweest. Dat ik er zo laat mee begonnen ben, echt begonnen, zonder reserves. Eerst was er al die moeite, om jou ervan te overtuigen dat je niet ouder werd, altijd even aantrekkelijk bleef, wel voor mij. Eerst deed ik nog mijn best om je te leren kennen, te blijven leren kennen, om je gedachten zo mooi en liefdevol mogelijk te laten zijn.

De keuken, onze keuken, is vol warme taartlucht. Ik krab een stukje deeg van mijn duim, stop het in mijn mond –  zoet en hard. Als ik in de gootsteen mijn handen was, lijkt het alsof er schubben van mijn huid vallen. Ik neem een stoel en ga voor de oven zitten, die rood verlicht is, nog een paar minuten.

Moeite is energie, net zoals ovenwarmte dat is, niet veel meer dan dat. Al die energie die de afgelopen jaren in de verkeerde dingen heeft geschuild, al die vermoeienis waarmee ik mijn leven heb moeten leiden, de wallen, het gapen, de nervositeit. Ik heb de energie opgebracht. Jarenlang. Er was een moment dat ik me erbij heb neergelegd altijd moe te zullen zijn, murw van het doen alsof. En er was het moment dat ik besloot eerlijk te zijn, al heb ik werkelijk geen idee wat dat woord eigenlijk betekent.

Nog twee minuten. Ik kijk om me heen. De foto’s op de koelkast hangen er nog, ik ben altijd te lui geweest om dingen te veranderen. Te bang misschien. Wie weet wat de verandering zou betekenen, welke dingen er allemaal zouden worden meegetrokken, zouden verdwijnen. Uiteindelijk is niets zo angstaanjagend dan het idee dat je met een enkele beslissing je leven zou kunnen veranderen.

De achterzijde van de eetkeuken: de rood geverfde muur, met hier en daar spikkels en strepen witte verf, lelijk gedaan, maar wel ons soort lelijk, allebei in overalls, lachend, stoeiend, onvoorzichtig, wat kon ons die muur schelen, als we samen konden rollen. De servieskast, ooit uitpuilend, voor het bezoek, fuck, al het bezoek dat in de loop der jaren is gekomen, zou komen, minder kwam. Nu halfleeg, alsof een inbreker de mooiste glazen en borden heeft meegenomen. Er was geen inbreker. Dat ben jij geweest. De ruimte vult zich langzaam met rookslierten van stemmen van vroeger.

Is er iets? Nee, wat zou er moeten zijn? Wat heb ik een hekel aan mijn eigen stem, ook al klinkt hij nu slechts in mijn hoofd: zo overdreven gearticuleerd, de stem van een gevoelige zanger, niet van een echtgenoot. Die manipulatieve wedervragen van mij, altijd die cirkels van vraag en wedervraag, onverzadigbaar. Al dat tijdverlies. De moeite.

Nog één minuut. En zo zit ik hier, alleen, op een te kleine stoel die jij niet hebt meegenomen, in een te grote keuken.

Wat is er toch? Hoe bedoel je?

Je bent zo stil. Heb je me ooit anders gekend dan stil?

De ping, helder en natrillend, markeert de einde van de baktijd. Met een om mijn hand gewikkelde theedoek haal ik het ding uit de oven, ik brand mijn pols, vloek in de lege kamer waar jij vroeger vloekte, en ik, wij samen. Ik zet de taart op het aanrecht. Hij dampt. Hij ruikt zoals hij moet ruiken. De rozijnen in de korst zijn niet geblakerd. Je zou trots op me zijn. Het zou kunnen. Tien minuten wachten. De keuken ruikt naar familie.

Ik loop op en neer door de kamer, dood tijd, veeg met mijn vinger langs de kozijnen: een dun laagje stof. Je zal je wel kapot lachen, in je nieuwe bed, met je nieuwe man, in je nieuwe stad.

Ik haal de taart uit de vorm, het is alsof ik een beugel van een machine loskoppel, ik zet het mes in de taart, uit het deeg  komt een stoot stoom tevoorschijn,  de korst zakt een beetje in, meer dan de bedoeling is, meer dan jouw taarten deden. Ik snijd de helft in stukken, de andere helft, ja, die is voor later, voor wanneer anders?

Misschien lach je wel helemaal niet. In dat geval huil je evenmin. Misschien staar je alleen nog maar voor je uit, en denk je op een dag: Wie was die man ook alweer, en welk deel van mijn leven vertegenwoordigde hij, waar zou hij zijn gebleven?

Op de eettafel ligt een dicht pakje rode verjaarskaarsjes. Nadat ik mijn pols onder de kraan heb gehouden, net zolang tot mijn arm verkild aanvoelt, trek ik het pakje open. Ik neem er tien, een volstrekt willekeurig aantal.

Ik hoor de glasbak, vast de overbuurman, hij rinkelt dagen aan wijn en bier kapot. Naast de koelkast staan wel tien flessen: ontbijtsap en whisky. Ik heb altijd eindeloos achtergelopen. In de verte speelt iemand piano met de ramen open. Hij zingt met zijn vingers mee, laat zijn stem trillen bij de woorden ‘lang’ en ‘haten’, maar ik hoor de tussenliggende tekst niet, er is geen verband.

Mijn stem sterft weg in de kamer. Ik denk aan jouw stem. Hoe warm die kon klinken, misschien ben je dat wel nooit verleerd, maar kon je voor mij de energie niet meer opbrengen. Misschien dacht jij wel: Al die moeite. Misschien praat jij nu altijd warm. Nu krijg ik je alleen nog te spreken met een of andere smoes, via tussenpersonen. Nu hebben we wildvreemden nodig, smoezen, leugens, om elkaars stem te horen. Ik glimlach om dat verwrongen idee, maar niemand ziet het, misschien is het wel nooit gebeurd.

Ik steek de kaarsjes aan. Twee keer dooft de lucifer, twee keer steek ik hem weer aan in de vlam van een van de rode kaarsjes. Met theedoeken om beide handen neem ik de taart in handen en loop de trap op. De man hoor ik niet meer, ook niet vagelijk. Alleen die stilte, die ik van dit huis nauwelijks ken. Ze maakt me nerveus. Alsof ik een offer breng, zo loop ik. Wat ik natuurlijk ook doe, in zekere zin. Ik kom de kleine slaapkamer binnen. De taart zet ik neer op het bedtafeltje. Ik ga zitten op het bed en strijk wat verdwaalde slaapplukken uit de ogen. Ze komt omhoog en glimlacht. Ik zeg: Gefeliciteerd met je moeder.

Daan Heerma van Voss