Dubbelrecensie ‘Wij wonderkinderen’ van Hugo Hartung

Hugo Hartung – Wij wonderkinderen (Cossee)


De schrijversbroers Daan en Thomas Heerma van Voss bespreken een roman die onlangs in de aandacht is geweest, of juist aan alle aandacht dreigt te ontsnappen.

Dit keer Wij wonderkinderen van Hugo Hartung (1902-1972), een Duitse roman die ten tijde van verschijning snel de oplage van een miljoen bereikte, maar sceptisch werd ontvangen. De kernvraag van de kritiek: mag er over de ellende van het Derde Rijk een ondanks alles vrolijke roman schrijven, zoals de ondertitel luidt? Op lichte, soms satirische toon beschrijft Hartung het leven van twee leeftijdgenoten: de ik-verteller Hans, die zich door de ellende van het Derde Rijk probeert heen te worstelen, en diens oud klasgenoot Bruno Tiches, een rasopportunist die zich opwerkt binnen de partij en ook na de Tweede Wereldoorlog op meerdere fronten succesvol is.

Thomas: ‘Laten we meteen beginnen met de vraag die zoveel critici al hebben gesteld: mag het, zoveel ellende en zulk leed op zo’n lichtvoetige manier beschrijven?’

Daan: ‘Het boek voerde me terug naar Enemies, a Love Story, van Isaac Singer, een nobelprijswinner mind you, die zijn treurige liefdesverhaal, over mensen die, allen anders getekend door de Oorlog, niet meer in staat zijn om te verdwijnen in de onbezonnenheid die liefde heet. Die roman begint met een auteursnotitie: ‘Hoewel ik niet het privilege genoten heb de Hitler-holocaust mee te maken, heb ik wel jaren in New York geleefd, onder mensen die voor deze toestand op de vlucht waren geslagen.’ (vertaling DHvV) Het is een bizarre tekst (‘privilege’, ‘ordeal’), die de lezer meteen gijzelt: heeft de schrijver het recht om het onbespreekbare leed, licht te maken? Ja, denk ik, toch. Als het boek goed genoeg is.’

Thomas: ‘De vraag of het toegestaan is, een lichte toon bij zo’n zwaar onderwerp, vind ik eigenlijk irrelevant. Misschien kwam het boek te vroeg na de Oorlog uit, en werd het daarom zo afwerend ontvangen in Duitsland, maar volgens mij is elke literaire verteltoon in principe toegestaan. Het gaat er niet om of het mag maar of het past, of een lichtvoetige verteller zich leent voor het verhaal dat er verteld wordt. Bij Wij wonderkinderen vind ik dat de combinatie heel goed werkt.’

Daan: ‘Hoezo dan?’

Thomas: ‘Omdat de verteller niet een wereldvreemde figuur blijft aan wie alle ellende klakkeloos voorbijgaat. Nee, hij reflecteert voortdurend op zijn eigen vrolijkheid. Of die wel is toegestaan, en of juist niet iedereen wat vrolijker zou moeten zijn: “Was vanuit het perspectief van de wereldgeschiedenis (…) niet alles slechts een absurd, lachwekkend spel – en was welbeschouwd de roman van het leven van ons allemaal dus vrolijk?” Het geeft de roman iets heel eigens en toch geloofwaardigs, die mild verbaasde beschrijvingen over de opkomst van ene Adolf H., die komisch beschreven vervreemding van zijn voormalig klasgenoot Tiches.’

Daan: ‘En wat vond je van de dagboekfragmenten van de verteller, waarvan niet duidelijk welke authentiek zijn, en welke niet?’

Thomas: ‘Ik vond vooral die toegevoegde voetnoten daarbij wel aardig bedacht. Staat er midden in een anekdote ineens een sterretje in plaats van een voornaam, en dan onderaan de bladzijde: Deze naam is weggelaten uit consideratie met een levende persoon. Op een onnadrukkelijke manier geeft Hartung zijn verhaal zo iets echts mee, zonder dat het ongepast zwaar of serieus wordt.’

Daan: ‘Ik vond die namaak-authenticiteit goed werken. En de observaties die door deze extra tijdlaag ontstaan – de verteller kijkt terug naar zijn dagboekfragmenten en besluit sommige passages wel te gebruiken voor de roman die hij aan het schrijven is, andere niet – zijn bij vlagen behoorlijk vermakelijk. “Oudere tijdgenoten zoals wij beschikken over nogal wat ervaring met de Duitse ondergang. Hoewel de tweede, in 1945, volledig was en me geheel heeft verpletterd en van huis en haard verdreven, komt de eerste, die van 1918, me toch altijd wat naargeestiger over.” Die toon was voor mij volledig nieuw, vanuit een Duitse pen. En het mooie vond ik: je merkt zijn sympathie voor de landsgeschiedenis, maar ook de treurnis die deze sympathie in hem opwekt.’

Thomas: ‘En toch ben ik niet helemaal overtuigd. De roman is origineel en vermakelijk, maar uiteindelijk snijdt de verteltoon zichzelf ook in de vingers: doordat het allemaal zo lichtvoetig en terloops wordt opgeschreven, krijg je nergens het idee dat er echt werkelijk belangrijks gebeurt. Hoe verder ik in het verhaal kwam, hoe meer ik me daaraan stoorde. Er is geen diepgaand drama, er is geen groot gevaar. Dat karakteriseert de roman natuurlijk, maar Wij wonderkinderen maakt daardoor nergens diepe indruk.’

Daan: ‘Nergens?’

Thomas: ‘Nee, nergens. Sommige fragmenten waren verrassend, andere ontroerend of droevig of innemend, maar voor mij zorgde de mildkomische en luchtige stem van de verteller ervoor dat het nooit wezenlijk raakte.’

Daan: ‘Wat je zegt is: iedereen heeft het recht om over de Oorlog te praten of schrijven alsof het gaat over het halen van een leverworst bij de slager, maar het gevaar is, dat je wel heel goed moet kunnen schrijven over het halen van een leverworst bij de slager, om met het verhaal dan de diepte van het oorspronkelijke leed te kunnen benaderen?’

Thomas: ‘Inderdaad. Je lijkt verbaasd?’

Daan: ‘Ja. Omdat het onredelijk is.’

Thomas: ‘Wat bedoel je?’

Daan: ‘Het is onredelijk om enerzijds verheugd te zijn over de lichtvoetige stijl, anderzijds ontevreden dat de vertelling daardoor niet diepgaand genoeg wordt. Dat slaat nergens op. Volgens mij zit het zo: of je accepteert de toon, en dan vind je allerlei mooie, zeer originele passages en ideeën in het boek. Of je accepteert de toon niet, en dan moet je er niet aan beginnen. En ik zeg: dat laatste zou zonde zijn.’