Over Oek de Jong

Allereerst wil ik u mijn aanwezigheid hier nader verklaren. Ik was, voordat ik hiervoor gevraagd werd, geen kenner van het werk van Oek de Jong. Nu ben ik dat nog steeds niet, ik blijf een leek, maar wel één die zich nergens voor hoeft te schamen. Ik ben een nieuwsgierig en ongeduldig mens, dus als mij de mogelijkheid wordt geboden mij in korte tijd zeer te verdiepen in een interessant wezen, want Oek de Jong is een interessant wezen, dan zijn de kansen u gunstig gezind.

Een huurling in het vreemdelingenlegioen van de Nederlandse taal, maar een met een goed hart.

Om eerlijk te zijn zocht ik al langer naar een aanleiding om De Jong te lezen. Een aanleiding. Wat een afschuwelijke, op directe efficiënte gerichte term wanneer wij spreken over de roman, die zijn meest glorieuze momenten toch beleeft wanneer deze zich richt op de spinnenwebben en navelstrengen die zich juist onder de aanleidingen bevinden, onder het oppervlakte, onder de straatstenen, onder het vlees.

Ik heb Oek de Jong weleens gezien, in het echt bedoel ik, op een verjaardag. De verjaardag van mijn moeder als ik me niet vergis, in een jaar dat zij oud werd in een zeer rond getal. Mensen, onder wie mijn moeder, zeiden: Dat is Oek de Jong. Ik nam het aan. Waarom immers zou iemand in godsnaam lopen rond te bazuinen dat hij Oek de Jong is, als hij niet werkelijk Oek de Jong is. Dat slaat toch werkelijk nergens op, hoor ik u denken, en inderdaad: dat is waanzin. Het bleek dan ook de echte Oek de Jong. Hij schudde mijn hand, al schudde ik eigenlijk de zijne. Hij was zeer beleefd en vriendelijk.

Toen ik in de auto nadien hoorde dat hij veel over seks schreef, en mijn vader daarboven nog iets brabbelde over mysticisme, mijn vader gelooft niet in God, en zeker niet in iets wat wel gelooft in God, maar doet alsof het niet in God gelooft, kon ik geen van beide beweringen in verband brengen met die aardige man, die vredelievend lang naar het eten keek voordat hij opschepte.

Het heeft tot nu geduurd.

In dit essay zal ik gewag doen van de mystiek, en, als we het persoonlijker mogen trekken, over mij. Het heet Oek de Jong en de revolutie in stilstand. Het had ook kunnen heten Waarom ik nu pas Oek de Jong lees. Maar daar zit natuurlijk niemand op te wachten. Voor je het weet ben je niemand die zegt dat hij Oek de Jong is, terwijl hij niet echt Oek de Jong is. Zeer verwarrend allemaal.

Daar gaan we.

Oek de Jong en de revolutie in stilstand

Oek de Jong (1952) is een van die schrijvers die zijn publiek heeft gedefinieerd. Zijn Opwaaiende zomerjurken (1979) leverde hem de Ferdinand Bordewijk Prijs op, beleefde vijfendertig drukken en maakte van De Jong een schrijver die woorden gaf aan een generatie die nog veelal woordloos was, zoekende, of zich opgescheept zag met woorden die voor haar geen betekenis meer hadden. Zoals Maria Vlaar schrijft in Een klievende roman, een essaybundel over Opwaaiende zomerjurken: ‘Het trof precies de gedreven indolentie van mijn generatie, die ingeklemd zat tussen de idealistische jaren zestig en de materialistische jaren tachtig en negentig.’ De grote, vredelievende ideeën van de jaren zestig waren voorbij en er was niets voor in de plaats gekomen, de auteur was recentelijk doodverklaard, en de troon die het nihilisme voor zich zou opeisen met en vanaf het proza van Grunberg was nog niet het podium opgehesen.

En dit alles terwijl de drang, de behoefte aan een samenvattend, sturend ideaal onder de lezers van ’79 niet verminderd was. Dat was wat men zag in het boek, naast natuurlijk dat het bijzonder goed geschreven was en ook door recensenten geprezen werd om compositie en stijl: de welgemeende zoektocht van hoofdpersoon Edo Mesch, gedreven door flarden van idealen waar hij niet meer in wilde geloven. De openheid waarmee het boek eindigt, en de laatste woorden (‘Ik wil. Ik wil. Ik. Wil.’) zijn klassiek geworden.

De zoektocht naar een systeem dat recht zou doen aan alles wat gevoeld en gedacht kan worden, beheerst echter niet alleen Zomerjurken. In mijn ogen draait het oeuvre van De Jong om die zoektocht. Om het eerbiediger te stellen: als er iets is wat het werk van De Jong bijeenhoudt, meer nog dan stijl, beeldtaal, humor en thematiek, is het die vraag: waar houdt een mens zich mee bezig?

De Jong debuteerde in 1976, met de verhalenbundel De hemelvaart van Massimo. Hierin, in het eerste verhaal zelfs, kunnen wij woordelijk de eerste stappen in deze zoektocht zien. De hoofdpersoon (bij de oorspronkelijke uitgave naamloos, in de heruitgave, De onbeweeglijke, 2002 ‘Kalk’ genaamd) vraagt aan de enigszins zonderlinge figuur Tze, die zichzelf om een of andere reden heeft opgesloten in een zeer kleine kamer: ‘En, waar houdt u zich mee bezig?’ Tze antwoordt: ‘Met niets in het bijzonder.’ En dat is wat Oek de Jong grosso modo heeft gedaan: het niets waarop de mens toch een antwoord moet zien te vinden, tot een eigen zoektocht, tot kunst, tot bijzonderheid maken. Het schrijven en het bestaan komen hierin samen, of zelfs op hetzelfde neer. De Jong, in 1979: ‘Ik verbind schrijven met existentie. Ik heb helemaal niet de neiging om te zeggen: schrijven is een beroep. Voor mij is het slechts tot op zekere hoogte vakmanschap en techniek.’

De Jong staat bekend als aanhanger van de mystiek, of zelfs als mysticus. (Het is een van de redenen dat ik pas laat aan De Jong begon: mystiek stond me tegen, de vaagheid, de morele superioriteit.) De kiem hiervoor ligt al in dat eerste verhaal. De eerder genoemde Tze verwijst naar Lao-Tse, de Chinese wijsgeer die stelde dat streven per definitie zinloos is, dat veranderingen cyclisch zijn en met een zekere onthechting moeten worden beschouwd. De Jong heeft zich bovendien een pleitbezorger van denkbeelden uit de Tao en het Zenboeddhisme getoond. In 2010 stelde hij een essaybundel samen over Meister Eckhart (1260-1327), de theoloog die grotendeels verantwoordelijk was voor de heropleving van spiritualiteit in de dertiende-eeuwse Nederlanden. Omdat slechts een enkeling de moeite neemt te lezen wat De Jong daadwerkelijk over het mysticisme zegt en schrijft, wordt hem door velen zweverigheid verweten. In Brief aan een jonge Atlas omschrijft hij zichzelf als ‘een scepticus in hart en nieren’. Bemoedigd als ik was door deze typering, en naar aanleiding van dit nieuwe boek, heb ik geprobeerd al mijn scepsis te laten varen, en te zien wat De Jong ziet.

Allereerst is het van belang te begrijpen wat De Jong zelf onder het begrip mysticus verstaat: ‘De mysticus is degene die zich met het leven tracht te verzoenen, niet door het te ontkennen, zoals dikwijls wordt gedacht, maar juist door het te zien zoals het werkelijk is, door de illusies waarmee anderen zich in veiligheid stellen te verbrijzelen en door te stoten naar de oorzaak van het lijden dat het leven is.’ (Een man die in de toekomst springt, 2004).

Deze omschrijving kent twee delen. Het doel: het leven zien zoals het werkelijk is, en het middel: illusies verbrijzelen.

Het doel van de mysticus.

Getuige bovenstaand citaat denken veel mensen volgens De Jong dat mystici het leven ontkennen. Ik begrijp deze bewering niet. Waarschijnlijk refereert De Jong aan de verwijten van vermeende zweverigheid die ik zojuist benoemde. Een verwijt dat echter niet uit de lucht komt vallen. Het doel van de mysticus (en de schrijver) is tamelijk vaag, want moeilijk in woorden uit te drukken. Het komt nog het dichtst bij een toestand van beredeneerde onverschilligheid of belangeloosheid. ‘Mystiek is de wetenschap van de belangeloosheid,’ schrijft De Jong. ‘De methode die de mens in staat stelt zichzelf uit zijn kerker te verlossen. Deze kerker is, kortweg, zijn zelfzucht, zijn voortdurend de werkelijkheid aan zichzelf willen onderwerpen.’

Hierbij dient vermeld te worden dat De Jong een religieuze, protestantse, opvoeding heeft gehad, en dus vertrouwd is met vragen van zingeving en niet-materialistische waarden. En hij is altijd gevoelig gebleven voor christelijke beelden en symbolen. Maar het antwoord op zijn vraag lag niet in bestaande religies: ‘Het probleem van het godsbegrip verdween toen ik […] deze onderworpenheid aan het lot had leren begrijpen. Het begrip God werd overbodig. Het was of ik een code had gebroken, een code die daarna meteen zijn obsederende werking verloor – God werd oninteressant.’ (Een man die in de toekomst springt, 2004). In Brief aan een jonge Atlas: ‘Heeft God niet vele schijngestaltes? Is de literatuur een God voor mij? De stijl? De schoonheid van de amaryllissen in mijn voorkamer? Dit soort onzinnige vragen zijn eeuwenlang gesteld. Mensen zijn gek geworden van het zoeken naar God. […] Het was beter geweest als het idee God al lang geleden was vervangen door het idee van het verhevene. […] Al wat met aandacht en liefde wordt gadegeslagen of gedaan is het verhevene.’

Een belangrijk moment in Zomerjurken is wanneer Edo op een dak ligt te kijken, en te dromen. ‘En het was daar dat hij voor het eerst in zijn leven het onbeweeglijke in zich voelde, zonder te weten wat het was. Met een zacht plofje landde het in zijn hart.’ Misschien wist De Jong zelf op dit moment ook nog niet wat het was. Onbeweeglijk. Verhevenheid.  De mystiek, dus.

Het ideaal van de mysticus is een staat van niet-handelen, de lotgevallen van het leven accepteren met een zekere distantie, met overzicht. Stilstand is de belangrijkste handeling, de paradox het belangrijkste symbool. Dat De Jong überhaupt schrijft is daarom al een prestatie op zich: het zich committeren aan ideeën, engagement en maatschappijvisies is een risico dat niet veel mystici zouden nemen, en aangezien wij nog altijd geloven dat een boek maatschappelijke en levensbeschouwelijke invloed kan hebben (af en toe, niet te vaak), is De Jongs schrijven per definitie een protest. Want dat is wellicht de grootste opgave voor De Jong geweest: om tussen al die schimmen van ideeën en semireligieuze noties de moed te vinden voor ‘Een eenvoudig gebaar, op het juiste moment, dwars door alles heen’: het schrijven.

Als gesteld: schrijven is handelen. Al komt De Jong in zijn proza soms dichtbij zijn ideaal van bewegingloosheid. In het verhaal ‘Zelfportret in vijf fragmenten’, te lezen in Brief aan een jonge Atlas, beschrijft De Jong in een van de vijf fragmenten zijn volleybalcarrière. Het is het verhaal over ‘een volmaakte beweging’. Hij schrijft: ‘Ik sta stil. Het begint altijd met stilstaan en wachten. […] Opeens is alles met elkaar in evenwicht: alle objecten, krachten en snelheden. Dankzij die ingreep van een man met een superieure gevoeligheid voor het spel klopt mijn timing en omdat mijn timing klopt kan ik een volmaakte beweging maken. Hij heeft me bovendien getergd. De bal daalt en ik loop. Goed en fel afgezet. Hoger ben ik nooit gesprongen. Ik hang precies op de juiste plaats in de lucht, achter de bal, neem hem vol op mijn hand.’ Onbeweeglijkheid als ideaal.

Tegelijk is dit een ideaal, het onbeweeglijk zijn en de veelheid van de dingen zien terwijl ze zich gelijktijdig voltrekken, dat ook een overtuigd niet-gelovige als Jack Kerouac zeer bezighield, om eens iemand te noemen die uiterst ver van De Jong afstaat, gemeten in kilometers en poëtica. Ook Kerouac was gefixeerd op het in woorden vatten van de gelijktijdigheid van lichtval, geluid, gevoel en gedachte, het alomvattende. Tegelijk ontheiligde hij alles wat ooit een nimbus had gehad, en deed hij weinig liever dan overnachten in auto’s en braken in de kerk.

Het middel van de mysticus.

De andere kant van de omschrijving van de mysticus (‘door de illusies waarmee anderen zich in veiligheid stellen te verbrijzelen’) is onverwacht en interessant. ‘Verbrijzelen’ is een agressief woord: verwoesten met een bijna nihilistisch verlangen. Dit is de kant van Oek de Jong die hij toedraait in zijn grote roman Hokwerda’s kind.

Wat verbrijzeld moet worden?

Als het ideaal onbeweeglijkheid is, een zekere onverschilligheid ten opzichte van de natuurlijke gang van zaken, moet er eerst afgerekend worden met ideeën over deugd en over deugdzaam leven. De gedetailleerde, soms groteske seksscenès, de gruwelijkheden in de kindertijd: Hokwerda’s kind (2002) is De Jongs afrekening met de moraal, een oefening in onthechting, het zakelijk beschrijven van de dingen die niet makkelijk zakelijk beschreven kunnen worden. Een zoektocht naar vrijheid, niet zoals die van de hoopvolle Edo Mesch, maar van de door het leven getekende Lin Hokwerda, door een oudere De Jong die heeft ingezien dat vrijheid niet spontaan ontstaat, maar ‘uit onderworpenheid, uit overgave aan het lot.’ (Een man die in de toekomst springt)

Het is vanuit dit streven naar illusieloosheid dat De Jong meermaals eerbied heeft getoond voor iemand als W.F. Hermans, wiens schrijversideaal het was om zijn lezers te ontmaskeren: ‘Er is één element in Hermans’ wereldbeeld dat voor mij zijn kracht behoudt: het is dat tot het uiterste gevoerde besef van de wanen en illusies waarin wij leven, het voortdurend ontmaskeren van zekerheden en schone schijn, het blootleggen van het kwaad in mensen, het registreren van hun machteloosheid en verlorenheid. Deze “afbraak” is vitaal. Het veroorzaakte een soort zuivering van de geest.’ (Een man die in de toekomst springt)

Zuivering, wederom een interessante woordkeus. Ik weet niet of ik De Jong inderdaad een scepticus in hart en nieren zou noemen. Hij is scherp, zeker, nietsontziend, maar die houding lijkt eerder correctief-opvoedend dan komend vanuit hemzelf. Een scepticus in nieren alleen is daarom treffender. Scepsis als controleorgaan, om de samenstelling van het bloed constant en zuiver te houden, om een ongewenste stof als sentimentaliteit uit het bloed te vissen. Maar het hart blijft buiten schot van het scepticisme; dat ligt verzonken, onbeweeglijk pompend. Het zijn de weerskanten van hetzelfde ideaal, dat wij bij gebrek aan beter ‘mystiek’ noemen.

Want ‘mysticus’ is een predicaat dat meer vragen oproept dan het antwoorden geeft. De Jong is simpelweg iemand die zich, op zoek naar dat systeem dat verklaart wat de mens bezighoudt, dan maar mysticus heeft genoemd. Bij gebrek aan beter, in weerwil van de dogma’s van enerzijds de religie, anderzijds het in de Nederlandse naoorlogse literatuur almachtige cynisme. De jonge De Jong zette in boeken als De hemelvaart van Massimo en Opwaaiende Zomerjurken de eerste stappen, de oude De Jong beschouwde in Hokwerda’s Kind zijn eigen stappen van een afstand. In Brief aan een jonge Atlas lopen ze samen op.

Daan Heerma van Voss

Deze tekst is op 17-4 uitgesproken in De Balie, ter ere van het verschijnen van De Jongs Brief aan een jonge Atlas.